Onderwijsprogramma
De pre-master Pedagogische Wetenschappen heeft drie richtingen:
- Opvoedvraagstukken in een diverse samenleving
- Onderwijswetenschappen
- Orthopedagogiek
Deze richtingen komen overeen met de specialisaties van de master Pedagogische Wetenschappen. De richting die je tijdens de pre-master volgt, wordt ook de specialisatie die je in de master zal volgen. Je kiest dus al in welke masterspecialisatie je gaat instromen op het moment van aanmelden voor de pre-master. Een deel van de vakken wordt door alle richtingen gevolgd, en een ander deel zijn de specialisatievakken.
NB. Na de start van de pre-master is het niet meer mogelijk om over te stappen naar een andere richting.
Voltijdonderwijs
Het programma is ingedeeld als een eenjarig, voltijd onderwijsprogramma. Mocht je vanwege persoonlijke omstandigheden het programma niet in voltijd kunnen volgen, dan kun je ervoor kiezen om de pre-master in twee jaar af te ronden. Hierbij dien je er wel rekening mee te houden dat er geen speciaal onderwijsprogramma voor deeltijd is. Dit betekent dus dat je zelf de vakken moet verdelen over twee jaar. Hiervoor zijn een aantal richtlijnen opgesteld waar je rekening mee moet houden:
Richtlijnen voor verspreiding programma over 2 jaar:
- Alle richtingen: M&S II: Verklaren en voorspellen (statistiek) moet eerder gevolgd worden dan de overige methode- en statistiekvakken (d.w.z. leeronderzoek en Psychometrie).
- Voor richtingen Opvoedvraagstukken in een diverse samenleving en Onderwijswetenschappen: Periode 1 (d.w.z. Inleiding in opvoeding en onderwijs, incl. Academische schrijfvaardigheden) moet in het eerste jaar worden gevolgd.
- Voor richting Onderwijswetenschappen: Periode 3 (d.w.z. Ontwerpvraagstukken in onderwijs, incl. Ontwerp- en Adviesvaardigheden) moet voorafgaand gevolgd worden aan Periode 4 (d.w.z. Van het ministerie naar het klaslokaal: Schoolontwikkeling in de context van landelijk onderwijsbeleid, incl. Coaching- en trainingsvaardigheden).
- Voor richting Orthopedagogiek: Periode 1 (d.w.z. Biologische grondslagen van opvoeding en ontwikkeling, incl. Academische schrijfvaardigheden) moet in het eerste jaar worden gevolgd.
- Voor richting Orthopedagogiek: Periode 2 (d.w.z. Ontwikkelings- en persoonlijkheidspsychologie, incl. Test- en Gespreksvaardigheden) moet voorafgaand gevolgd worden aan Periode 4 (d.w.z. Pedagogische ondersteuning: Van opvoedingsonzekerheid tot opvoedingsnood, incl. Testvaardigheden).
Let op: we raden sterk aan om maximaal 3 dagen in de week te werken naast het volgen van de pre-master Pedagogische Wetenschappen, óók als je van plan bent het programma te spreiden over twee jaar!
Curriculum
Pre-masterstudenten volgen een selectie van vakken uit het reguliere bachelorprogramma, verspreid over vier periodes. Er worden maximaal twee vakken tegelijkertijd aangeboden, zodat het programma studeerbaar blijft. Een vak bestaat uit een kennisdeel en een vaardigheidsdeel en duurt negen weken. Alle vakken worden gegeven door middel van blended, kleinschalig en zelf-activerend onderwijs. Blended onderwijs wil zeggen dat het onderwijs bestaat uit een combinatie van online onderdelen en fysiek onderwijs op campus. Zelf-activerend onderwijs betekent dat je, naast colleges, werkgroepen volgt waarin je direct met de stof aan de slag gaat. In de werkgroepen wordt een actieve rol van jou verwacht en is aanwezigheid verplicht.
Pre-master Onderwijsprogramma’s
Richting Opvoedvraagstukken in een diverse samenleving
Periode 1A
De optimale ontwikkeling van kinderen en jongeren vormt de basis van het werk van pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers. De omgeving speelt een cruciale rol bij deze ontwikkeling. Kinderen en jongeren begeven zich in verschillende opvoedingscontexten, zoals het gezin, de kinderopvang, de school en de buurt waarin zij opgroeien. Ook omgevingen waarin kinderen en jongeren zelf niet direct participeren, zoals het werk van ouders en de schoolklas van een broer, zijn van invloed op hun ontwikkeling, evenals wetgeving, cultuur en geloof. Historische ontwikkelingen, zoals technologische vooruitgang of een veranderende sociaaleconomische omgeving, kunnen de omgeving van kinderen en jongeren veranderen. In de pedagogiek worden al die omgevingsinvloeden samengebracht in een ecologisch model van opvoeding (Bronfenbrenner, 1979). Door het bestuderen van de context kunnen pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers uitspraken doen over optimale opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jongeren.
Maar pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers doen meer dan dat. Vragen als: ‘Wanneer is opvoeding goed of goed genoeg?’; ‘Wat maakt iemand een goede pedagogisch hulpverlener?’ of ‘Hoe moeten scholen omgaan om met meertaligheid van leerlingen?’ vragen een andere benadering. Opvoeders zelf baseren zich namelijk niet alleen op feiten, maar laten in hun opvoeding sterk meewegen wat hun normen en waarden zijn. Daarnaast kunnen we ons afvragen of de huidige ideeën over opvoeding en onderwijs wel zo nieuw zijn als wij denken. In andere tijden gelden andere normen. Het is daarom voor pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers van groot belang een beeld te hebben hoe deze ideeën zich sinds de vroegmoderne tijd hebben ontwikkeld. Deze inzichten helpen pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers om opvoeders te ondersteunen in de praktijk van opvoeding, ontwikkeling en onderwijs.
Wat is wetenschap & hoe doe je dat?
Een wetenschappelijke opleiding vraagt een wetenschappelijke attitude en inzicht in hoe wetenschappelijke kennis zich ontwikkelt. Het is daarom belangrijk om kennis te hebben van de aard van wetenschappelijke kennis (de epistemologie) en kennis over de manier waarop die kennis tot stand komt (de methodologie). Er ontstaan met de beantwoording van fundamentele, wetenschappelijke vragen steeds nieuwe vragen. In zekere zin betekent dit dat er nooit volledig begrip zal zijn. Een wetenschappelijke opleiding veronderstelt ook kennis van de methode waarmee de wetenschap zichzelf in staat kan stellen om te komen tot nieuwe kennis. Het is daarbij belangrijk een wetenschappelijk-kritische houding jegens (eigen) onderzoek te ontwikkelen, en het vermogen om wetenschappelijke ‘feiten’ te ordenen en door het gebruik van argumentatie richting te geven aan de feiten. Concrete vaardigheden die gevraagd worden zijn debatteren, argumenteren, logisch redeneren.
Periode 1B
Een belangrijk onderdeel - zo niet het belangrijkste - van het verrichten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek is het beschrijven, verklaren en voorspellen van menselijk gedrag en van fenomenen in de wereld om ons heen. Om de complexe patronen die hierachter schuilgaan in kaart te kunnen brengen, hebben we een hulpmiddel nodig. Het hulpmiddel dat door velen wordt gebruikt, is het gebruik maken van "getallen". We proberen gedrag te meten en dit om te zetten in getallen, die het gedrag representeren. Door vervolgens de getallen met het juiste arsenaal aan statistische technieken te bewerken, worden de achterliggende complexe patronen ontdekt.
In dit blok leert de student het analyseren van complexere gegevens dan in het eerste jaar van de bachelor. Er wordt relatief veel aandacht besteed aan het zelfstandig uitvoeren van de geleerde statistische technieken op de computer. Hierbij ligt de nadruk op het interpreteren van de output en het trekken van de juiste conclusies. Aan de hand van analyse-opdrachten zal worden geleerd hoe de verkregen resultaten moeten worden gerapporteerd en geëvalueerd.
In dit blok komende de volgende onderwerpen aan bod:
- Herhaling M&S I
- Proporties
- Kruistabellen
- Relaties tussen variabelen
- Enkelvoudige en meervoudige regressie
- 1-factor-ANOVA
- 2-factor-ANOVA
- Herhaalde metingen-ANOVA
- Onderzoeksmethoden
Periode 2A
Opgroeien en opvoeden brengen vraagstukken met zich mee waar pedagogisch wetenschappers zich over buigen. In dit vak leer je over actuele maatschappelijke pedagogische vraagstukken, met specifieke aandacht voor de diverse en grootstedelijke context (bv. opgroeien in de context van armoede). Je leert over de diversiteit aan gezinsontwikkelingen (bv. echtscheiding binnen gezinnen) en gezinscontexten (bv. adoptiegezinnen) en welke invloeden deze hebben op opvoeding, opgroeien en welzijn. Je leert de belangrijkste theoretische en conceptuele modellen over opvoeden en opgroeien toe te passen op actuele maatschappelijke pedagogische vraagstukken en hoe hierop adviseren en interveniëren. Tenslotte leer je hoe je kinderen, opvoeders en hun interactie objectief kunt observeren en coderen.
*) Voor de onderdelen die aangeduid zijn met een * geldt dat pre-masterstudenten aansluiten bij het reguliere bachelorprogramma. Op die momenten wordt het verplichte op-campus onderwijs op andere momenten gepland dan (alleen) de vrijdag.
Periode 2B
Binnen dit vak staat de theoretische en praktische kennismaking met kwalitatief onderzoek centraal. De empirische cyclus van wetenschappelijk onderzoek loopt hierbij als een rode draad door dit vak heen, iets wat ook terugkomt in het vervolgvak: Kwantitatief leeronderzoek (2.3.B). De kennismaking met kwalitatief onderzoek wordt toegepast op het inhoudelijke thema ‘genderontwikkeling in opvoeding en onderwijs’. Aan het begin van het vak wordt dit thema inhoudelijke geïntroduceerd in colleges en aan de hand van wetenschappelijke literatuur. Vervolgens worden belangrijke onderzoeksparadigma’s binnen kwalitatief onderzoek naar dit thema besproken (bijvoorbeeld: post-positivisme, kritische theorie, constructivisme), waarbij de studenten leren kritisch te beschouwen welke kennis een bepaald onderzoeksparadigma kan opleveren en hoe dit bepalend is voor methodologische keuzes binnen de empirische cyclus (bijvoorbeeld welke typen onderzoeksdata en analysemethoden en -technieken). Wanneer het duidelijk is wat kwalitatief onderzoek is, wanneer het gedaan wordt en waarom (met de onderzoeksvraag als uitgangspunt), wordt er aan de hand van empirische voorbeelden dieper ingezoomd op de diverse manieren waarop kwalitatief onderzoek naar genderontwikkeling uitgevoerd kan worden.
Na de theoretische kennismaking met kwalitatief onderzoek gaan studenten zelf een kwalitatief leeronderzoek doen aan de hand van actuele onderzoeksvragen over genderontwikkeling. Specifiek doen ze in dit vak praktijkervaring op met een specifiek type kwalitatief onderzoek: semigestructureerd interviewonderzoek. Ze doorlopen daarbij in subgroepen een deel van de empirische cyclus, namelijk de ontwikkeling van een topiclijst, dataverzameling (interviewen), kwalitatieve analyse en wetenschappelijke rapportage. In elke subgroep neemt iedere student zelf één semigestructureerd interview af met een medestudent uit een andere subgroep. Studenten oefenen hierbij met belangrijke interviewvaardigheden zoals: een open houding aannemen, neutrale vragen stellen, actief luisteren en doorvragen. De vragen in de topiclijst worden geformuleerd op basis van de onderzoeksvraag en de relevante literatuur. Elke student transcribeert het eigen interview ad verbatim. De transcripten worden groepsgewijs in Atlas.ti gecodeerd en geanalyseerd. De resultaten uit deze analyse worden vervolgens op een wetenschappelijke wijze gerapporteerd.
Naast het praktisch toepassen van kwalitatieve onderzoeksmethoden en -technieken, leren studenten kritisch te reflecteren op (a) kwalitatief onderzoek (voordelen, beperkingen, vergelijking met kwantitatief onderzoek), (b) de eigen (werk)houding in het uitvoeren van kwalitatief onderzoek en in het groepsproces en (c) de eigen rol in het uitvoeren van kwalitatief onderzoek naar het gekozen onderzoeksthema (positionaliteit, subjectiviteit). Welke rol spelen bijvoorbeeld eigen ideeën, ervaringen en attituden met betrekking tot genderontwikkeling en -identiteit, en de normen en waarden die studenten zelf hebben meegekregen vanuit de eigen opvoeding en ontwikkeling in het zo objectief mogelijk uitvoeren van een kwalitatief onderzoek naar dit thema?
Gedurende het vak krijgen de studenten op gezette momenten feedback van hun docent op tussentijdse producten en geven de studenten elkaar peerfeedback (onder andere op het groepsproces). Het vak wordt afgerond met een groepsopdracht en een individuele opdracht. De groepsopdracht bestaat uit het rapporteren over de onderzoeksvraag, methode, resultaten en conclusie, conform de richtlijnen voor het wetenschappelijk rapporteren van kwalitatief pedagogisch en onderwijswetenschappelijk onderzoek. De individuele opdracht bestaat uit een kritische reflectie.
*) Voor de onderdelen die aangeduid zijn met een * geldt dat pre-masterstudenten aansluiten bij het reguliere bachelorprogramma. Op die momenten wordt het verplichte op-campus onderwijs op andere momenten gepland dan (alleen) de vrijdag.
Periode 3A
Deze cursus biedt de studenten kennis over twee stromingen in de psychologie die belangrijk zijn om gedrag van kinderen, adolescenten en jongvolwassenen te verklaren, namelijk de ontwikkelingspsychologie en persoonlijkheidsleer.
Er wordt kennis opgedaan over de belangrijkste veranderingen in de ontwikkeling die plaatsvinden van conceptie tot en met jong-volwassenheid (0-23 jaar), waarbij de klassieke en hedendaagse ontwikkelingspsychologische theorieën en wetenschappelijke studies bestudeerd worden om de cognitieve ontwikkeling, sociale-emotionele ontwikkeling, morele ontwikkeling, ontwikkelingen in motoriek en gedrag te begrijpen.
Naast bekende ontwikkelingspsychologische theorieën, biedt deze cursus de studenten kennis over de belangrijkste theorieën, visies en wetenschappelijke studies over individuele verschillen van mensen in persoonlijkheid en intelligentie.
Deze kennis is belangrijk voor toekomstig pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers om ontwikkeling en gedrag van kinderen, adolescenten, jongvolwassenen en volwassenen te kunnen duiden en verklaren en voorspellen. De cursus biedt daarnaast kennis over sociale identiteit en de ontwikkeling ervan bij kinderen, jongeren en jongvolwassenen.
*) Voor de onderdelen die aangeduid zijn met een * geldt dat pre-masterstudenten aansluiten bij het reguliere bachelorprogramma. Op die momenten wordt het verplichte op-campus onderwijs op andere momenten gepland dan (alleen) de vrijdag.
Periode 3B
Hoe stel je het IQ van een leerling vast? Hoe meet je de sociale vaardigheden van een kind? Hoe bepaal je of bij ouders sprake is van een ‘parental burnout’? En hoe weet je of een meetinstrument dat je daarvoor kunt gebruiken van goede kwaliteit is, en wel echt iets zegt over iemands intelligentie, sociale vaardigheden of burnout-klachten? Met die vragen houdt de psychometrie zich bezig: het gaat over het meten (‘metrie’) van psychologische eigenschappen (‘psycho’).
Het meten van psychologische eigenschappen speelt een belangrijkere rol in de pedagogische wetenschap en praktijk. Wetenschappers meten eigenschappen als ‘parental burnout’ om er onderzoek naar te doen, en pedagogische professionals gebruiken meetinstrumenten onder andere voor diagnostiek en behandeling (bijvoorbeeld bij hoog- of juist laagbegaafdheid).
Tijdens deze cursus bespreken studenten de betekenis van meten en hoe de kwaliteit van metingen geëvalueerd kan worden. Het gaat hierbij om allerlei metingen die worden gebruikt om iets te zeggen over een onderliggend construct, bijvoorbeeld testjes, toetsen en observaties. Betrouwbaarheid en validiteit zijn hierbij de belangrijkste psychometrische begrippen die aan bod komen. Deze concepten zullen worden uitgelegd volgens de klassieke testtheorie en hun belang zal worden besproken in de context van de pedagogische praktijk en wetenschappelijk onderzoek.
De volgende onderwerpen komen aan bod:
- Het belang van meten in de pedagogische wetenschap en praktijk
- Het schalen van scores
- Individuele verschillen en correlaties
- Testdimensionaliteit en factoranalyse
- Betrouwbaarheid
- Validiteit
- Uitdagingen van psychometrische kwaliteit van metingen
Periode 4
De pedagogische praktijk is breed en omvat onder meer het onderwijs, de jeugdhulp, gehandicaptenzorg, de (preventieve) opvoedondersteuning en de geestelijke gezondheidszorg. Pedagogische vraagstukken die hier spelen zijn bijvoorbeeld: ‘Hoe zorg je ervoor dat ieder kind, ongeacht achtergrond en talent en vanuit zijn of haar individuele behoeften, passend onderwijs en zorg krijgt?’ En ‘hoe vergroot je de betrokkenheid van opvoeders bij het onderwijs van hun kind?’ Deze vraagstukken kenmerken zich vaak door (a) complexiteit en (b) diversiteit. Bij het zoeken naar mogelijke oplossingen voor deze vraagstukken dienen we daarom met verschillende factoren rekening te houden waaronder: hoe de verschillende systemen rondom een kind (school, gezin, wijk) met elkaar samenhangen; met ethische en juridische kaders; met persoonlijke opvattingen en overtuigingen van gezinnen; met onze eigen normen, waarden, (voor)oordelen en bias/vertekeningen en met het feit dat geen kind, opvoeder of gezin hetzelfde is. In dit vak ga je aan de slag met actuele pedagogische vraagstukken en leer je om een wetenschappelijk advies te formuleren waarbij je handelt volgens de beroepscode van pedagogen en onderwijswetenschappers, en je rekening houdt met juridische en ethische kaders. Daarnaast leer je kritisch te reflecteren op jezelf en je eigen rol als pedagogisch professional.
De beroepscode en juridische en ethische vaardigheden
(Ortho)pedagogen en onderwijswetenschappers werken volgens de beroepscode en binnen juridische en ethische kaders. Jullie zullen in het vak ‘De complexe en diverse pedagogische praktijk’ gaan werken aan juridisch-pedagogische en beroepsethische vraagstukken waar (ortho)pedagogen en onderwijswetenschappers mee te maken kunnen krijgen, om later verantwoord jullie beroep uit te kunnen oefenen. Enerzijds bieden we in dit vak kennis over de juridische aspecten rondom ouderschap, zoals ouderlijk gezag, juridisch ouderschap, kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdhulprecht en jeugdstrafrecht. Anderzijds gaan jullie als studenten oefenen met het gebruiken en interpreteren van juridische teksten om de juiste beslissing te nemen bij juridische en beroepsethische dilemma’s. Juridische teksten die aan bod komen zijn onder andere de Meldcode Kindermishandeling van de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) en relevante delen uit het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht en de Jeugdwet. Om later verantwoord het beroep van pedagogisch wetenschapper en onderwijswetenschapper uit te kunnen oefenen bieden we ook ethische basiskennis, zoals ethische basisbegrippen, normatieve theorieën, beroeps- en onderzoeksethiek. Jullie gaan ook oefenen met het toepassen van deze basiskennis op verschillende actuele casussen.
Professionele vorming als toekomstig pedagogisch wetenschapper en onderwijswetenschapper
Gedurende de opleiding Pedagogische Wetenschappen in Rotterdam leiden wij pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers op voor de grootstedelijke context. Naast dat jullie kennis verwerven over diversiteit, verschillen, en (on)gelijkheid, ontwikkelen jullie competenties die je nodig hebt als pedagogisch wetenschapper en onderwijswetenschapper om kansengelijkheid te kunnen bevorderen. Het is daarom essentieel dat jullie inzicht hebben in en jullie bewust zijn van jullie eigen normen, waarden, vooroordelen, visie en competenties (i.e. het handelen). In het vak ‘de complexe en diverse pedagogische praktijk’ besteden we naast kennis daarom ook veel aandacht aan jullie ontwikkeling als professional, waaronder inzicht in jullie eigen normen, waarden, vooroordelen, visie en vaardigheden als samenwerken met diverse mensen, het op een opbouwende manier kunnen geven en ontvangen van feedback en reflecteren op je eigen kennis en vaardigheden. We doen dit tijdens werkcolleges en kleinschalige workshops.
*) Voor de onderdelen die aangeduid zijn met een * geldt dat pre-masterstudenten aansluiten bij het reguliere bachelorprogramma. Op die momenten wordt het verplichte op-campus onderwijs op andere momenten gepland dan (alleen) de vrijdag.
Richting Onderwijswetenschappen
Periode 1A
De optimale ontwikkeling van kinderen en jongeren vormt de basis van het werk van pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers. De omgeving speelt een cruciale rol bij deze ontwikkeling. Kinderen en jongeren begeven zich in verschillende opvoedingscontexten, zoals het gezin, de kinderopvang, de school en de buurt waarin zij opgroeien. Ook omgevingen waarin kinderen en jongeren zelf niet direct participeren, zoals het werk van ouders en de schoolklas van een broer, zijn van invloed op hun ontwikkeling, evenals wetgeving, cultuur en geloof. Historische ontwikkelingen, zoals technologische vooruitgang of een veranderende sociaaleconomische omgeving, kunnen de omgeving van kinderen en jongeren veranderen. In de pedagogiek worden al die omgevingsinvloeden samengebracht in een ecologisch model van opvoeding (Bronfenbrenner, 1979). Door het bestuderen van de context kunnen pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers uitspraken doen over optimale opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jongeren.
Maar pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers doen meer dan dat. Vragen als: ‘Wanneer is opvoeding goed of goed genoeg?’; ‘Wat maakt iemand een goede pedagogisch hulpverlener?’ of ‘Hoe moeten scholen omgaan om met meertaligheid van leerlingen?’ vragen een andere benadering. Opvoeders zelf baseren zich namelijk niet alleen op feiten, maar laten in hun opvoeding sterk meewegen wat hun normen en waarden zijn. Daarnaast kunnen we ons afvragen of de huidige ideeën over opvoeding en onderwijs wel zo nieuw zijn als wij denken. In andere tijden gelden andere normen. Het is daarom voor pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers van groot belang een beeld te hebben hoe deze ideeën zich sinds de vroegmoderne tijd hebben ontwikkeld. Deze inzichten helpen pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers om opvoeders te ondersteunen in de praktijk van opvoeding, ontwikkeling en onderwijs.
Wat is wetenschap & hoe doe je dat?
Een wetenschappelijke opleiding vraagt een wetenschappelijke attitude en inzicht in hoe wetenschappelijke kennis zich ontwikkelt. Het is daarom belangrijk om kennis te hebben van de aard van wetenschappelijke kennis (de epistemologie) en kennis over de manier waarop die kennis tot stand komt (de methodologie). Er ontstaan met de beantwoording van fundamentele, wetenschappelijke vragen steeds nieuwe vragen. In zekere zin betekent dit dat er nooit volledig begrip zal zijn. Een wetenschappelijke opleiding veronderstelt ook kennis van de methode waarmee de wetenschap zichzelf in staat kan stellen om te komen tot nieuwe kennis. Het is daarbij belangrijk een wetenschappelijk-kritische houding jegens (eigen) onderzoek te ontwikkelen, en het vermogen om wetenschappelijke ‘feiten’ te ordenen en door het gebruik van argumentatie richting te geven aan de feiten. Concrete vaardigheden die gevraagd worden zijn debatteren, argumenteren, logisch redeneren.
Periode 1B
Een belangrijk onderdeel - zo niet het belangrijkste - van het verrichten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek is het beschrijven, verklaren en voorspellen van menselijk gedrag en van fenomenen in de wereld om ons heen. Om de complexe patronen die hierachter schuilgaan in kaart te kunnen brengen, hebben we een hulpmiddel nodig. Het hulpmiddel dat door velen wordt gebruikt, is het gebruik maken van "getallen". We proberen gedrag te meten en dit om te zetten in getallen, die het gedrag representeren. Door vervolgens de getallen met het juiste arsenaal aan statistische technieken te bewerken, worden de achterliggende complexe patronen ontdekt.
In dit blok leert de student het analyseren van complexere gegevens dan in het eerste jaar van de bachelor. Er wordt relatief veel aandacht besteed aan het zelfstandig uitvoeren van de geleerde statistische technieken op de computer. Hierbij ligt de nadruk op het interpreteren van de output en het trekken van de juiste conclusies. Aan de hand van analyse-opdrachten zal worden geleerd hoe de verkregen resultaten moeten worden gerapporteerd en geëvalueerd.
In dit blok komende de volgende onderwerpen aan bod:
- Herhaling M&S I
- Proporties
- Kruistabellen
- Relaties tussen variabelen
- Enkelvoudige en meervoudige regressie
- 1-factor-ANOVA
- 2-factor-ANOVA
- Herhaalde metingen-ANOVA
- Onderzoeksmethoden
Periode 2A
Periode 2B
Binnen dit vak staat de theoretische en praktische kennismaking met kwalitatief onderzoek centraal. De empirische cyclus van wetenschappelijk onderzoek loopt hierbij als een rode draad door dit vak heen, iets wat ook terugkomt in het vervolgvak: Kwantitatief leeronderzoek (2.3.B). De kennismaking met kwalitatief onderzoek wordt toegepast op het inhoudelijke thema ‘socialisatie in onderwijs’. Aan het begin van het vak wordt dit thema inhoudelijk geïntroduceerd aan de hand van wetenschappelijke literatuur. Vervolgens worden belangrijke onderzoeksparadigma’s binnen kwalitatief onderzoek met betrekking tot dit thema besproken, waarbij de studenten leren kritisch te beschouwen welke kennis een bepaald onderzoeksparadigma kan opleveren en hoe dit bepalend is voor methodologische keuzes binnen de empirische cyclus. Wanneer het duidelijk is wat kwalitatief onderzoek is, wanneer het gedaan wordt en waarom, wordt er aan de hand van empirische voorbeelden dieper ingezoomd op de diverse manieren waarop kwalitatief onderzoek naar socialisatie in het onderwijs uitgevoerd kan worden.
Gelijktijdig aan de theoretische kennismaking met kwalitatief onderzoek gaan studenten zelf een kwalitatief leeronderzoek uitvoeren over socialisatie in het onderwijs. Specifiek doen ze in dit vak praktijkervaring op met één type kwalitatief onderzoek: semigestructureerd interviewonderzoek. Ze lopen daarbij in subgroepen een deel van de empirische cyclus door, namelijk de ontwikkeling van een topiclijst, dataverzameling (interviewen), thematische analyse en wetenschappelijke rapportage. In elke subgroep neemt iedere student zelf twee semigestructureerde interviews af. Studenten oefenen hierbij met belangrijke interviewvaardigheden zoals: een open houding aannemen, (door)vragen stellen en actief luisteren. De vragen in de topiclijst worden geformuleerd op basis van de onderzoeksvraag en relevante literatuur. Elke student transcribeert de eigen interviews ad verbum. De transcripten worden groepsgewijs in Atlas.ti gecodeerd en geanalyseerd. De resultaten uit deze analyse worden vervolgens op een wetenschappelijke wijze gerapporteerd middels een infographic.
Naast het praktisch toepassen van kwalitatieve onderzoeksmethoden en -technieken, leren studenten kritisch te reflecteren op het doen van kwalitatief onderzoek en de eigen rol in het uitvoeren van kwalitatief onderzoek naar het gekozen onderzoeksthema. Welke rol spelen bijvoorbeeld eigen ideeën, ervaringen en attituden? Hoe beïnvloeden de normen en waarden die studenten zelf hebben meegekregen het uitvoeren van een kwalitatief onderzoek naar dit thema? Oftewel: hoe speelt de eigen positionaliteit een rol in de uitvoering van het kwalitatieve leeronderzoek.
Gedurende het vak krijgen de studenten op gezette momenten feedback van hun docent op tussentijdse producten en geven de studenten elkaar peerfeedback. Het vak wordt afgerond met een groepsopdracht en een individuele opdracht. De groepsopdracht bestaat uit het rapporteren over de onderzoeksvraag, methode, resultaten en conclusie, conform de richtlijnen voor het wetenschappelijk rapporteren van kwalitatief onderwijswetenschappelijk onderzoek. De individuele opdracht bestaat uit een kritische reflectie.
Periode 3A
Leren speelt een cruciale rol in het leven van ieder kind en (jong)volwassene. We leren in informele settings, gedreven door nieuwsgierigheid, via imitatie en trial en error, maar ook meer formeel, door het onderwijs dat we volgen of in professionele situaties via training en cursussen. Maar wat is leren eigenlijk en hoe kan instructie het beste worden vormgegeven? Welke factoren spelen een rol in het ontwerpen van onderwijs of pedagogische leersituaties?
Pedagogen en onderwijswetenschappers hebben als belangrijke taak om na te denken over uitdagingen rondom leren en instructie bij kinderen en jongvolwassenen. Problemen rondom basisvaardigheden zoals lezen en rekenen, motivatie-uitdagingen, omgaan met externe invloeden zoals sociale media en AI, het bevorderen van kritisch denken en het ondersteunen van leerlingen bij hun ontwikkeling via school zijn actuele kwesties waar pedagogen en onderwijswetenschappers mee in aanraking zullen komen.
In deze cursus verdiep je je kennis over onderwijsvraagstukken aan de hand van theorieën over onderwijs, leren en instructie, curriculumontwikkeling en instructional design, en over het beïnvloeden van leerprocessen bij kinderen/jongvolwassen in onderwijs via de rol van motivatie, zelfregulatie en leerstrategieën, rekening houden met individuele verschillen door differentiatie. Dit alles met een centrale focus op het microniveau (in de klas).
Daarnaast maak je kennis met het onderwijswetenschappelijk ontwerp- en ontwikkelwerk. Leerprocessen in een formele onderwijscontext zoals de school worden bij voorkeur op een systematische manier ontworpen, zodat je met meer zekerheid toewerkt naar leeropbrengsten. Je ontwerpt een lessenserie voor een actueel thema in de onderwijspraktijk. De ontwerpprincipes ontleen je aan de wetenschappelijke literatuur. Het analyseren van je doelgroep en hun leerbehoeften, het analyseren van de leertaak, het ontwerpen en ontwikkelen van leeractiviteiten, en het bedenken hoe je de effectiviteit van je ontwerp gaat evalueren, zijn onderdeel van de cursus.
Daarnaast ga je oefenen met adviseren over hoe onderwijs kan worden verbeterd, aan de hand van de opgedane kennis in deze cursus.
Je rond de cursus af met een systematisch ontworpen lessenserie inclusief wetenschappelijke verantwoording gebaseerd op de besproken theorie. Kortom, de cursus geeft je een gedegen verdieping in de onderwijswetenschappen.
Periode 3B
In Kwantitatief Leeronderzoek doorlopen studenten de empirische onderzoekscyclus en ervaren ze wat het betekent om pedagogisch en/of onderwijswetenschappelijk kwantitatief onderzoek te doen. In groepen formuleren studenten op basis van de wetenschappelijke literatuur een onderzoeksvraag en onderzoekshypothesen binnen een pedagogisch of onderwijskundig thema. Op basis van bestaande data, gaan studenten data preparen, een analyseplan ontwerpen en uitvoeren (in SPSS) om zo de hypothesen te toetsen en conclusies te kunnen trekken over de onderzoeksvraag. Elke groep schrijft hierover een wetenschappelijk onderzoeksverslag waarin aandacht is voor zowel de wetenschappelijke als maatschappelijke implicaties van bevindingen. Niet alleen de docent ondersteunt de studenten in hun schrijfproces, maar studenten geven elkaar ook elke week peerfeedback. In een eindsymposium geeft elke groep ook een mondelinge toelichting waarin het onderzoek kort en bondig wordt samengevat.
Studenten leren in dit vak niet alleen het doen van wetenschappelijk onderzoek, maar ze leren ook wat het betekent om te werken als wetenschapper. Studenten leren over ethische kwesties in het opzetten en uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek en brengen deze kennis direct in de praktijk in hun eigen onderzoek. Vanuit wetenschapsfilosofisch perspectief reflecteren studenten op de mogelijkheden en beperkingen van kwantitatief onderzoek. Studenten leren ook over de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van Open Science en FAIR Science. Tot slot is er aandacht voor de groepsdynamiek tussen de groepsleden en de individuele werkhouding, waardoor studenten zich leren ontwikkelen als (Team) Scientist.
Dit vak is een direct vervolg op vak 2.2 Kwalitatief Leeronderzoek. Daarnaast bouwt dit vak voort op de vakken gericht op methoden en technieken (e.g., vak 1.2b en 2.1b) en de vakken waarin studenten hebben geoefend met wetenschappelijk schrijven (e.g., vak 1.1, 2.1a en 2.2b). De wetenschapsfilosofische kennis die in dit vak wordt aangeboden bouwt ook voort op wat studenten hierover al in bovenstaande vakken hebben geleerd.
Periode 4A
Beleidsmakers ontwerpen regelmatig nieuwe maatregelen om een oplossing te bieden voor problemen in het onderwijs. Denk bijvoorbeeld aan de recente lancering van een Masterplan Basisvaardigheden door het Ministerie van OCW om de daling in de taal- en rekenvaardigheid van leerlingen tegen te gaan. Scholen moeten vervolgens uitvoering geven aan die maatregelen. Hoe gaan scholen daarmee om, hoe stemmen ze de implementatie van zulke maatregelen af op hun onderwijsvisie, wat betekent die implementatie voor de professionalisering van leraren, welke randvoorwaarden zijn nodig voor effectieve implementatie en hoe anticiperen beleidsmakers daarop? Op die vragen proberen we in dit vak een antwoord te vinden. We doen dat door theorie over beleidsvorming en schoolontwikkeling toe te passen op concrete en actuele casussen uit het Nederlandse onderwijsbeleid. In het vak ga je zelf actief aan de slag met een casus: je analyseert een beleidsontwerp en je maakt een implementatieplan voor een school. Zo krijg je als (toekomstig) professional inzicht in de wisselwerking tussen beleid en praktijk en ontwikkel je vaardigheden die je in de beroepspraktijk—of die nu ligt in het beleid of binnen een schoolorganisatie—kunt inzetten.
Periode 4B
Hoe stel je het IQ van een leerling vast? Hoe meet je de sociale vaardigheden van een kind? Hoe bepaal je of bij ouders sprake is van een ‘parental burnout’? En hoe weet je of een meetinstrument dat je daarvoor kunt gebruiken van goede kwaliteit is, en wel echt iets zegt over iemands intelligentie, sociale vaardigheden of burnout-klachten? Met die vragen houdt de psychometrie zich bezig: het gaat over het meten (‘metrie’) van psychologische eigenschappen (‘psycho’).
Het meten van psychologische eigenschappen speelt een belangrijkere rol in de pedagogische wetenschap en praktijk. Wetenschappers meten eigenschappen als ‘parental burnout’ om er onderzoek naar te doen, en pedagogische professionals gebruiken meetinstrumenten onder andere voor diagnostiek en behandeling (bijvoorbeeld bij hoog- of juist laagbegaafdheid).
Tijdens deze cursus bespreken studenten de betekenis van meten en hoe de kwaliteit van metingen geëvalueerd kan worden. Het gaat hierbij om allerlei metingen die worden gebruikt om iets te zeggen over een onderliggend construct, bijvoorbeeld testjes, toetsen en observaties. Betrouwbaarheid en validiteit zijn hierbij de belangrijkste psychometrische begrippen die aan bod komen. Deze concepten zullen worden uitgelegd volgens de klassieke testtheorie en hun belang zal worden besproken in de context van de pedagogische praktijk en wetenschappelijk onderzoek.
De volgende onderwerpen komen aan bod:
- Het belang van meten in de pedagogische wetenschap en praktijk
- Het schalen van scores
- Individuele verschillen en correlaties
- Testdimensionaliteit en factoranalyse
- Betrouwbaarheid
- Validiteit
- Uitdagingen van psychometrische kwaliteit van metingen
Richting Orthopedagogiek
Periode 1A
Deze module gaat in op de biologische oorsprong van opvoeding en ontwikkeling. De module onderzoekt de relatie tussen het functioneren van het (centrale) zenuwstelsel enerzijds en bewust en onbewust gedrag anderzijds. Eerst bestuderen studenten de anatomie en werking van het centrale zenuwstelsel, de principes van neurotransmissie en de plasticiteit van het zenuwstelsel. Later worden de biologische grondslagen van emoties, stress, sociale relaties, slaap en leren besproken. Het programma behandelt de onderzoeksmethoden die worden gebruikt in de biologische psychologie.
Aan de hand van een biologisch vraagstuk schrijven studenten een literatuurstudie (review). Ze leren hoe ze empirische bronnen moeten zoeken binnen dit vakgebied en hoe ze een onderzoeksvraag goed moeten formuleren voor een literatuurstudie. Bovendien leren ze hoe ze de inleiding, het middenstuk en de conclusie moeten opbouwen. Ze selecteren hiervoor verschillende empirische studies die ze behandelen en kritisch tegen elkaar afzetten. Naast het schriftelijk uitwerken van de literatuurstudie, leren studenten ook hoe ze de hoofdbevinding uit de literatuurstudie kunnen visualiseren middels een figuur. Gedurende het vak ondersteunt niet alleen de docent de studenten bij het schrijfproces, maar leren zij ook van en met medestudenten door samen schrijfopdrachten te bespreken en door elkaar peerfeedback te geven.
Periode 1B
Een belangrijk onderdeel - zo niet het belangrijkste - van het verrichten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek is het beschrijven, verklaren en voorspellen van menselijk gedrag en van fenomenen in de wereld om ons heen. Om de complexe patronen die hierachter schuilgaan in kaart te kunnen brengen, hebben we een hulpmiddel nodig. Het hulpmiddel dat door velen wordt gebruikt, is het gebruik maken van "getallen". We proberen gedrag te meten en dit om te zetten in getallen, die het gedrag representeren. Door vervolgens de getallen met het juiste arsenaal aan statistische technieken te bewerken, worden de achterliggende complexe patronen ontdekt.
In dit blok leert de student het analyseren van complexere gegevens dan in het eerste jaar van de bachelor. Er wordt relatief veel aandacht besteed aan het zelfstandig uitvoeren van de geleerde statistische technieken op de computer. Hierbij ligt de nadruk op het interpreteren van de output en het trekken van de juiste conclusies. Aan de hand van analyse-opdrachten zal worden geleerd hoe de verkregen resultaten moeten worden gerapporteerd en geëvalueerd.
In dit blok komende de volgende onderwerpen aan bod:
- Herhaling M&S I
- Proporties
- Kruistabellen
- Relaties tussen variabelen
- Enkelvoudige en meervoudige regressie
- 1-factor-ANOVA
- 2-factor-ANOVA
- Herhaalde metingen-ANOVA
- Onderzoeksmethoden
Periode 2
Deze cursus biedt de studenten kennis over twee stromingen in de psychologie die belangrijk zijn om gedrag van kinderen, adolescenten en jongvolwassenen te verklaren, namelijk de ontwikkelingspsychologie en persoonlijkheidsleer.
Er wordt kennis opgedaan over de belangrijkste veranderingen in de ontwikkeling die plaatsvinden van conceptie tot en met jong-volwassenheid (0-23 jaar), waarbij de klassieke en hedendaagse ontwikkelingspsychologische theorieën en wetenschappelijke studies bestudeerd worden om de cognitieve ontwikkeling, sociale-emotionele ontwikkeling, morele ontwikkeling, ontwikkelingen in motoriek en gedrag te begrijpen.
Naast bekende ontwikkelingspsychologische theorieën, biedt deze cursus de studenten kennis over de belangrijkste theorieën, visies en wetenschappelijke studies over individuele verschillen van mensen in persoonlijkheid en intelligentie.
Deze kennis is belangrijk voor toekomstig pedagogisch wetenschappers en onderwijswetenschappers om ontwikkeling en gedrag van kinderen, adolescenten, jongvolwassenen en volwassenen te kunnen duiden en verklaren en voorspellen. De cursus biedt daarnaast kennis over sociale identiteit en de ontwikkeling ervan bij kinderen, jongeren en jongvolwassenen.
Periode 3A
In dit vak worden de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen (zoals verstandelijke beperking, Autisme Spectrum Stoornissen, ADHD), internaliserende problemen (zoals angst, depressie) en externaliserende gedragsproblemen (zoals conduct disorder, ODD), leerproblemen (zoals dyscalculie, dyslexie), lichamelijke beperkingen en zintuiglijke problemen (zoals visueel en auditieve beperkingen) bestudeerd. De focus ligt op diagnostiek en op het methodische en planmatig handelen als orthopedagoog (o.a. werken volgens de klinische cyclus). Er zal dus worden bekeken hoe een probleem in de ontwikkeling is ontstaan, hoe de ontwikkeling zich bij deze problematiek onderscheidt van de normale ontwikkeling, welke risico-/beschermende factoren te herkennen zijn, wat verklaringen zijn voor de problematiek, hoe wordt vastgesteld wat er aan de hand kan zijn en wat dit betekent voor het kind of de jongere, voor de ouders en voor de directe leefomgeving.
Eveneens leren studenten in dit vak hoe de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen, gedrags- en leerproblemen onderzocht kunnen worden door kennis op te doen over geschikte (screenings)instrumenten (bijvoorbeeld CBCL/TRF/YSR), waarbij ze rekening houden met de betrouwbaarheid en validiteit van de instrumenten.
Daarnaast komen juridisch-pedagogische en beroepsethische vraagstukken aan bod waar (ortho)pedagogen en onderwijskundigen mee te maken kunnen krijgen. Enerzijds wordt basiskennis aangeboden over de juridische aspecten rondom ouderschap, zoals ouderlijk gezag, juridisch ouderschap, kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdhulprecht en jeugdstrafrecht. Anderzijds wordt geoefend met het gebruiken en interpreteren van juridische teksten om de juiste beslissing te nemen bij juridische en beroepsethische dilemma’s. Juridische teksten die aan bod komen zijn onder andere de Meldcode Kindermishandeling van de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) en relevante delen uit het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafrecht en de Jeugdwet.
Periode 3B
Hoe stel je het IQ van een leerling vast? Hoe meet je de sociale vaardigheden van een kind? Hoe bepaal je of bij ouders sprake is van een ‘parental burnout’? En hoe weet je of een meetinstrument dat je daarvoor kunt gebruiken van goede kwaliteit is, en wel echt iets zegt over iemands intelligentie, sociale vaardigheden of burnout-klachten? Met die vragen houdt de psychometrie zich bezig: het gaat over het meten (‘metrie’) van psychologische eigenschappen (‘psycho’).
Het meten van psychologische eigenschappen speelt een belangrijkere rol in de pedagogische wetenschap en praktijk. Wetenschappers meten eigenschappen als ‘parental burnout’ om er onderzoek naar te doen, en pedagogische professionals gebruiken meetinstrumenten onder andere voor diagnostiek en behandeling (bijvoorbeeld bij hoog- of juist laagbegaafdheid).
Tijdens deze cursus bespreken studenten de betekenis van meten en hoe de kwaliteit van metingen geëvalueerd kan worden. Het gaat hierbij om allerlei metingen die worden gebruikt om iets te zeggen over een onderliggend construct, bijvoorbeeld testjes, toetsen en observaties. Betrouwbaarheid en validiteit zijn hierbij de belangrijkste psychometrische begrippen die aan bod komen. Deze concepten zullen worden uitgelegd volgens de klassieke testtheorie en hun belang zal worden besproken in de context van de pedagogische praktijk en wetenschappelijk onderzoek.
De volgende onderwerpen komen aan bod:
- Het belang van meten in de pedagogische wetenschap en praktijk
- Het schalen van scores
- Individuele verschillen en correlaties
- Testdimensionaliteit en factoranalyse
- Betrouwbaarheid
- Validiteit
- Uitdagingen van psychometrische kwaliteit van metingen
Periode 4
In dit specialisatievak richten studenten zich op de verschillende manieren waarop de (ortho)pedagoog ondersteuning kan bieden. De pedagogische ondersteuning wordt opgedeeld in verschillende treden: normaliseren en informeren; adviseren en ondersteunen; intensieve hulp; complexe zorg. Ook wordt stilgestaan bij de verscheidene werkvelden waarbinnen een (ortho)pedagoog deze ondersteuning kan bieden: geestelijke gezondheidszorg; jeugdhulp; onderwijs; gehandicaptenzorg. In dit vak worden de treden van pedagogische ondersteuning toegepast op verschillende thema’s, te weten: gehechtheid, slapen, eten, zindelijkheid, middelengebruik, identiteit en persoonlijkheid. Bij ieder van deze thema’s gaat de student dieper in op het handelen van de (ortho)pedagoog op het hele continuüm van opvoedproblemen: van opvoedingsonzekerheid tot complexe verstoringen in de opvoeding en ontwikkeling.
In dit vak ontwikkelen studenten een breed academisch inzicht in pedagogische ondersteuning, door middel van opdoen van kennis vanuit wetenschappelijke literatuur en door middel van het ontwikkelen van pedagogische vaardigheden. Studenten doorlopen de cyclus van handelingsgerichte diagnostiek, waarbij zij oefenen met (de integratie van) anamnese, hypothesevorming, observaties, testafname, interpreteren van onderzoeksuitkomsten, integratie van al deze informatie en indicatiestelling. De nadruk ligt hierbij op hypothesevorming, vormen van een integratief beeld en indicatiestelling.
Binnen dit vak wordt daarnaast stilgestaan bij de persoonlijke en professionele ontwikkeling van de studenten. Door de mate van pedagogische ondersteuning als leidraad te nemen, vergaren studenten inzicht in de verschillende situaties waarin (ortho)pedagogen werkzaam kunnen zijn. Hierop wordt gereflecteerd, zodat duidelijk wordt op welk terrein zij zich op dit moment het liefst verder zouden willen ontwikkelen.
De onderwijsprogramma's zijn onder voorbehoud. Verplicht op-campus onderwijs staat overdag gepland op (alleen) de vrijdagen. De rest van het programma bestaat uit online onderdelen die ofwel vrij in te plannen zijn ofwel vanuit huis of een zelfgekozen locatie te volgen zijn.
Let op: een uitzondering geldt voor de richting Opvoedvraagstukken in een diverse samenleving. Voor sommige onderdelen van deze richting (zie * in betreffend onderwijsprogramma hierboven) geldt dat pre-masterstudenten aansluiten bij het reguliere bachelorprogramma. Op die momenten wordt het verplichte op-campus onderwijs op andere momenten gepland.
Een gedetailleerd rooster, met o.a. groepsindeling, e.d., wordt steeds uiterlijk één week voorafgaand aan het vak bekend gemaakt.
Vrijstellingen
De pre-master is bedoeld om gaten in jouw vooropleiding op te vullen, zodat je na het succesvol afronden van de pre-master voldoet aan de toelatingseisen van de masteropleiding die je wilt volgen. Als je vindt dat je al voldoet aan de leerdoelen van één of meerdere onderdelen uit de pre-master, kun je een gemotiveerd verzoek tot vrijstelling indienen bij de Examencommissie. Doe dit voor de start van het studiejaar. Na de start van het programma worden geen vrijstellingen verleend en moeten alle onderdelen van het programma worden gevolgd.
Taal
Colleges en literatuur zijn in veel gevallen in het Engels. Werkgroepen en tentamens zijn in het Nederlands.
Binnen het vak Socialisatie en Ongelijkheid in de Superdiverse Samenleving bestuderen we, vanuit stads- en onderwijssociologisch perspectief, welke mechanismen ten grondslag liggen aan ongelijkheden die zich voordoen in de socialisatieprocessen in de binnen- en buitenschoolse leefwereld van kinderen en jongeren in grootstedelijke superdiverse samenlevingen.
In grote steden zoals Rotterdam groeien kinderen op in een samenleving die superdivers is geworden. In een superdiverse samenleving zijn de leefwerelden waarbinnen kinderen opgroeien steeds diverser door de afwezigheid van een culturele meerderheidsgroep en een zeer sterk groeiende diversiteit in taal, levensbeschouwing en leefstijl binnen de grote culturele diversiteit. Binnen dit vak ligt de focus op de leefwereld van het onderwijs en leren studenten hoe de interacties tussen de verschillende leefwerelden ten grondslag liggen aan sociale en educatieve ongelijkheden in de ontwikkeling van kinderen en jongeren.
Bepaalde socialisatieprocessen binnen de buitenschoolse leefwerelden van het gezin en de peergroep maken het voor kinderen en jongeren in ongelijke mate mogelijk een beroep te doen op het sociale en culturele kapitaal dat zo nodig is om binnen het socialisatie domein van het onderwijs succesvol te zijn. In die zin vervult het onderwijs een ambigue maatschappelijke functie: het voorziet in de mogelijkheid om sociaal te ‘klimmen’ en tegelijkertijd is het ook steeds meer de motor achter de groeiende kansenongelijkheid tussen kinderen uit verschillende buitenschoolse milieus. Deze kansenongelijkheid vormt een veelkoppig monster die gevoed wordt door verschillende mechanismen die samenhangen met de ongelijke toegang tot sociaal, cultureel en vanzelfsprekend economisch kapitaal.
Na afloop van dit vak begrijpen de studenten de belangrijkste actuele stads- en onderwijssociologische theorieën die het ontstaan en de instandhouding van verschillen en ongelijkheden in de binnen- en buitenschoolse leefwereld van kinderen en jongeren in de superdiverse samenleving verklaren. Ze zijn tevens in staat om empirische resultaten binnen het wetenschappelijk onderzoek naar socialisatieprocessen en ongelijkheid binnen een superdiverse samenleving te analyseren en actuele en concrete onderwijsvraagstukken kritisch te beschouwen. Tevens zullen er binnen dit vak casuïstieken binnen het grootstedelijk onderwijs met ethische en juridische dilemma's de revue passeren, zodat de studenten na afloop van dit vak de genoemde problematiek kunnen analyseren vanuit een juridisch-ethisch perspectief.