Liselotte Postma promoveerde aan Erasmus School of Law met haar dissertatie getiteld: ‘Misschien was het nog te vroeg’. In haar proefschrift, dat gepubliceerd is door Boom Juridisch, onderzoekt Postma of de regeling van art. 2 lid 2 Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) een adequate modaliteit is voor levensbeëindiging van een inmiddels wilsonbekwame patiënt door een arts op basis van een schriftelijke wilsverklaring.
Euthanasie is strafbaar, tenzij dit gebeurt door een arts met inachtneming van de zes zorgvuldigheidseisen die in de Wtl zijn opgenomen, en de arts zijn handelen meldt.
Wilsbekwaam versus wilsonbekwaam
Sinds 1 april 2002 is het naast de ‘standaardsituatie’, levensbeëindiging op verzoek van een wilsbekwame patiënt die uitzichtloos en ondraaglijk lijdt aan een somatische ziekte, voor artsen wettelijk gezien ook mogelijk om gehoor te geven aan een schriftelijk euthanasieverzoek van een wilsonbekwame patiënt in de vorm van een eerder opgestelde schriftelijke verklaring. Hierop zijn de zorgvuldigheidseisen uit de standaardsituatie ‘van overeenkomstige toepassing’.
De vraag is echter of de arts in het geval van euthanasie bij een wilsonbekwame patiënt nog kan voldoen aan de zorgvuldigheidseisen, zoals de overtuiging dat sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, van ondraaglijk lijden en het ‘in samenspraak’ bepalen dat redelijke andere oplossingen ontbreken. Postma onderzocht deze wrijving binnen de wet vanuit het perspectief van strafrechtelijke gevolgen aan de hand van de totstandkomingsgeschiedenis en de toetsingspraktijk (inclusief de 'koffie-euthanasiezaak').
Wetswijziging ter bescherming van arts en patiënt
Uit het onderzoek blijkt dat voor euthanasie op basis van een schriftelijke verklaring de huidige aanduiding ‘van overeenkomstige toepassing’ in art. 2 lid 2 Wtl niet volstaat. Regeling en toepassing van de schriftelijke wilsverklaring euthanasie behoeft op de situatie toegesneden regels en normen. “Euthanasie op basis van een schriftelijke wilsverklaring kan wel mogelijk blijven, maar dan moet het recht het – ten tijde van levensbeëindiging - doen met het ‘vermoeden van een uitdrukkelijk en ernstig verlangen tot levensbeëindiging’. Dit kan juridisch gezien voldoen, maar er vloeien wel eisen en criteria uit voort die in de huidige wet ontbreken”, aldus Postma.
Postma concludeert dat dit scenario dusdanig afwijkt van de ‘standaardsituatie’ dat het vraagt om alternatieve regels en procedures om de kernproblematiek, de afwezigheid van samenspraak met de patiënt over de zorgvuldigheidseisen, te kunnen overbruggen. Niet alleen om de arts te ondersteunen, maar ook om bescherming van het fundamentele recht op leven van de kwetsbare patiënt die niet of nauwelijks in staat is zijn wil te uiten te kunnen waarborgen.
- Universitair Docent
- Meer informatie
Raadpleeg het volledige onderzoek hier.