De complexiteit bij verjaring van asbestzaken

Verjaring van asbestclaims is al decennialang een probleem. Veel slachtoffers worden pas tientallen jaren na blootstelling aan asbest ziek en proberen hun aanspraken op schadevergoeding dus pas na het verstrijken van geruime tijd te laten gelden. Convenantpartijen bij het Instituut Asbestslachtoffers, waaronder het Verbond van Verzekeraars, hebben afgesproken dat in asbestzaken geen beroep meer wordt gedaan op verjaring. Deze afspraak bindt echter niet de onverzekerde werkgevers. Voor de vraag of zij zich op verjaring kunnen beroepen, geldt daarom nog altijd het genuanceerde beoordelingsmodel voor verjaring bij ‘verborgen schade’, zoals dat is ontwikkeld in de rechtspraak. Dat model brengt veel onzekerheid met zich mee, iets dat met name in asbestzaken als onwenselijk wordt gezien, omdat slachtoffers vaak nog maar kort te leven hebben. De Nederlandse minister voor Rechtsbescherming, Franc Weerwind, suggereerde dat moet worden ingezet op de deelgeschilprocedure. De gedachte is dat n die procedure de rechter sneller de verjaringsknoop zou kunnen doorhakken. Het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) is daarop een pilot gestart, die is geëvalueerd door Marnix Hebly, universitair hoofddocent Privaatrecht aan Erasmus School of Law, en Barbara Rozema, voormalig wetenschappelijk docent aan Erasmus School of Law.

De uitdaging bij verjaring  

Elk jaar melden meer dan zeshonderd nieuwe asbestslachtoffers zich bij het IAS. Deze slachtoffers zijn veelal in de tweede helft van de vorige eeuw in aanraking gekomen met asbest. Als gevolg hiervan zijn de claims van asbestslachtoffers nu vaker dan voorheen verjaard, aangezien de verjaringstermijn voor asbestschade dertig jaar bedraagt. Dit betekent dat ruim vier op de vijf (gestelde) aanspraken in 2022 verjaard waren. 

Het IAS maakt zich al langere tijd sterk voor het schrappen van de lange verjaringstermijn van dertig jaar, althans voor zover het gaat om asbestschade. Tot op heden is dat niet gelukt. Convenantpartijen bij het IAS, waaronder het Verbond van Verzekeraars, hebben inmiddels afgesproken dat in asbestzaken door verzekeraars geen beroep meer wordt gedaan op verjaring. Het convenant bindt alle verzekeraars die lid zijn van het Verbond (ongeveer 95 procent van de verzekeringssector). Dat leidt tot een relevant verschil tussen enerzijds werkgevers die voor aansprakelijkheid zijn verzekerd en anderzijds de ‘onverzekerde’ werkgevers. Voor de vraag of een niet voor aansprakelijkheid verzekerde werkgever zich op verjaring kan beroepen, geldt dus nog altijd het genuanceerde beoordelingsmodel zoals dat is ontwikkeld in de rechtspraak en dat aanleiding geeft tot veel onzekerheid en discussie. Juist in asbestzaken wordt dat als onwenselijk gezien, omdat slachtoffers vaak nog maar kort te leven hebben, en er dus een bijzonder belang is bij voortvarendheid en duidelijkheid.  

De deelgeschilprocedure     

In plaats van een wijziging van de wettelijke verjaringsregeling, suggereerde de Nederlandse minister voor Rechtsbescherming dat moest worden ingezet op de deelgeschilprocedure: daarin zou de rechter sneller de verjaringsknoop kunnen doorhakken. Om de deelgeschilprocedure te beproeven, startte het IAS een pilot waarin zes zaken werden geselecteerd waarin de verjaringsvraag speelde. Aan onderzoekers van Erasmus School of Law werd gevraagd om deze pilot onafhankelijk te evalueren. 

De resultaten van de pilot 

Na afronding van de pilot werd in drie van de zes onderzochte zaken uitspraak gedaan door de deelgeschilrechter; de andere zaken haalden, om uiteenlopende redenen, de ‘eindstreep’ niet. In één zaak oordeelde de rechter dat het beroep op verjaring onaanvaardbaar was, terwijl in de andere twee zaken de rechter besloot dat de zaak zich niet leende voor een deelgeschil. Dat had te maken met de complexiteit en onzekerheid van de beoordeling van de verjaring in relatie tot de aansprakelijkheid van de werkgever. “Een deelgeschilprocedure is in principe niet geschikt om feitelijke kwesties te beslechten, omdat in die procedure in principe geen ruimte bestaat voor nadere bewijslevering”, stelt Hebly. Om te beslissen of het beroep op verjaring onredelijk is, moet de rechter immers aan de hand van minstens zeven gezichtspunten een oordeel vellen. In twee van de drie zaken achtte de rechter zich niet in staat om te oordelen over de mate van verwijtbaarheid, een van de relevante gezichtspunten, omdat er nog discussie was over de feiten. Omdat deelgeschilprocedures in principe geen ruimte bieden voor bewijslevering, leidde dit tot onduidelijkheid over de feiten tot afwijzing van het verzoek.  

Een en ander wijst erop dat de deelgeschilprocedure als zodanig geen structurele oplossingsrichting kan bieden voor het probleem dat bij (onverzekerde) asbestclaims nog vaak wordt geworsteld met complexe verjaringsdiscussies. Hebly wijst erop dat verjaring vaak niet het enige is waarover geoordeeld moet worden door de rechter: “Er kunnen zaken zijn waarin de feiten niet ter discussie staan en partijen uitsluitend discussiëren over de vraag of een beroep op verjaring is toegestaan. Dan zou een deelgeschil kunnen helpen. Maar ik vermoed dat dit eerder uitzondering dan regel is. Bovendien ligt de verhouding tussen de verjaringsvraag en de aansprakelijkheid als zodanig nogal ingewikkeld: na een deelgeschil over verjaring kunnen nog altijd discussies komen over de aansprakelijkheid, de schadevergoeding, et cetera.” 

Alternatieve benaderingen om asbestslachtoffers te helpen bij verjaarde claims bieden geen soelaas volgens Hebly. “Ik heb de indruk dat we het eindpunt wel zo’n beetje hebben bereikt. Het is gewoon een pijnlijke regel: in beginsel is een mesothelioomclaim gewoon verjaard, omdat de ziekte vaak pas ontstaat nadat de verjaringstermijn is verstreken. Die termijn vangt immers aan bij de gebeurtenis van de blootstelling. De Hoge Raad heeft een baanbrekend arrest gewezen in 2000, toen hij de ‘doorbreking’ van die termijn weliswaar mogelijk maakte, maar deze afhankelijk stelde van alle omstandigheden van het geval. Dat betekent in de praktijk vooral onzekerheid en dus veel discussies. Dat zien we al ruim twee decennia gebeuren.”  

“We moeten waken voor blikvernauwing” 

Hebly benadrukt dat het nog niet zo eenvoudig is voor wetgever en beleidsmakers om het verjaringsprobleem in asbestzaken op te lossen. Naargelang de tijd vordert, is het immers steeds lastiger om uitspraken te doen over wat zich heeft voorgedaan en of de werkgever wel of niet aan de toen geldende zorgplicht heeft voldaan. De verjaring dient er mede toe dit soort lastige zaken te voorkomen. Hebly: “We moeten waken voor blikvernauwing: als je de lange verjaring geheel van tafel veegt, dan zijn de zaken zelf natuurlijk nog niet opgelost. Het gaat immers om gebeurtenissen die zich lange tijd geleden hebben afgespeeld, en waarover dus weinig meer met zekerheid is te zeggen. Natuurlijk zou je willen dat iedereen die recht heeft op schadevergoeding, zijn aanspraak ook daadwerkelijk kan effectueren. Maar verjaring dient een belangrijk doel: de regel zorgt er ook voor dat we ons niet bezig hoeven te houden met gebeurtenissen die zich zo lang geleden hebben afgespeeld, dat er eigenlijk niet veel zinnigs over te zeggen is. Wrang is dat het verjaringsrecht in 2004 is aangepast: voor nieuwe gevallen van personenschade geldt geen lange verjaringstermijn meer. Het asbestdrama vormde daartoe de aanleiding, maar het pijnlijke is dat deze wijziging geen terugwerkende kracht heeft gekregen, en dus helemaal geen oplossing betekent voor asbestslachtoffers. Daar lagen destijds kansen. En als we daar twintig jaar later alsnog van willen terugkomen, roept dat ook weer allerlei lastige afbakeningsvragen op. Ik denk dat het dus een gepasseerd station is. Een groot winstpunt is dat verreweg de meeste verzekeraars, zij het in een laat stadium van het ‘asbestdrama’, geen beroep meer op verjaring zullen doen.”  

Vergelijk @count opleiding

  • @title

    • Tijdsduur: @duration
Vergelijk opleidingen